Het Curaçaose plantagebedrijf: Landbouw in de Indiaanse en Spaanse tijd (1)
In dit artikel:
Ir. Paul Stokkermans, gepensioneerd landbouwingenieur en voormalig directeur van Carmabi, begint een twaalfdelige serie over het plantagebedrijf op Curaçao. In het eerste deel beschrijft hij de ontwikkeling van landbouw op het eiland vanaf de indiaanse bewoning tot en met de Spaanse periode, als voorbereiding op de latere plantage-economie onder de West-Indische Compagnie (WIC).
Archeologisch bewijs duidt erop dat er vanaf circa 800 na Christus permanente indiaanse nederzettingen op Curaçao bestonden, onder andere in de gebieden Savaan, San Juan en Santa Cruz. Deze Caquetio-gemeenschappen, wellicht sprekend tot de Arawak-taalfamilie, verbouwden voedsel voor eigen gebruik: maïs, cassave en diverse vruchten. Van hun aanwezigheid zijn schelphopen, maalstenen, bijlen en aardewerk teruggevonden. Mogelijk introduceerden de indianen ook het witstaarthert op het eiland. Hun aantal bleef relatief klein en de landbouw was kleinschalig en gericht op lokale behoefte.
De Spaanse ontdekking in 1499 door Alonso de Ojeda (met Amerigo Vespucci en Juan de la Cosa) leidde tot koloniale exploitatie. In 1513 bestempelde onderkoning Diego Colón Aruba, Curaçao en Bonaire als “onbruikbare” eilanden voor mijnbouw en grote landbouw, maar dat opende ook de mogelijkheid om indianen te deporteren naar Hispaniola voor dwangarbeid. Vanaf 1526 kregen Spaanse autoriteiten de opdracht Curaçao te herbevolken als handels- en bevoorradingspost voor verfhout en huiden. Onder de Spanjaarden werden runderen, geiten, varkens en paarden ingevoerd; de dividivi-peulen werden gebruikt bij het looien van huiden, en brazilhout leverde rood pigment voor textiel. Kleine nederzettingen ontstonden, met de eerste kapel rond Santa Barbara-baai in 1527 en later een dorpje bij Schottegat.
In 1634 werd Curaçao door de Nederlanders veroverd. Een expeditie van de WIC, geleid door Johannes van Walbeeck en Pierre le Grand, vertrok na een besluit van de “Heeren 19” om een maritiem steunpunt te verwerven en bronnen van zout en verfhout te benutten. De vloot bestond uit zes schepen met ongeveer 180 matrozen en 225 soldaten; na aanvankelijke problemen met de stroming slaagden de Nederlanders erin in de Annabaai binnen te varen en voet aan wal te zetten. Bij aankomst troffen zij circa 30 Spanjaarden en ongeveer 400 indianen; de aanwezige landbouw was grotendeels zelfvoorzienend, met onder andere laraha- en sinaasappelbomen, suikerriet, sorghum, tabak en diverse knol- en bolgewassen. Ook bestond er een leerlooierij en waren zoutpannen in gebruik.
Na schermutselingen en militaire manoeuvres vestigden de Nederlanders zich nabij Pos Kabai (la Higuera), waar vers water werd gevonden — cruciaal tijdens een droge periode — en begonnen zij met de bouw van een fort op de Punt (voorloper van het Waterfort). Op 21 augustus 1634 tekenden de Spanjaarden het “Accoord van St. Jan”; veel Spanjaarden en een groot deel van de indianen werden vervolgens gedeporteerd naar het vasteland van Venezuela.
Kort samengevat: de indiaanse landbouw op Curaçao was kleinschalig en gericht op eigen gebruik; de Spaanse bezetting bracht vee, nieuwe gewassen en exportactiviteiten (huiden, verfhout) en legde de basis voor Europese koloniale belangen. In het volgende deel behandelt Stokkermans hoe de WIC in die context de eerste plantages op het eiland heeft opgezet.